uitzicht:
uit·zicht het; o -en 1 het naar buiten zien: het ~ belemmeren 2 datgene waar men op uitziet: een mooi ~ 3 kans: hij heeft ~ op bevordering
uiterlijk:
1ui·ter·lijk bn uitwendig, waarneembaar
2ui·ter·lijk bw 1 wat het uiterlijk betreft 2 op zijn hoogst, op zijn laatst: ~ vrijdag
3ui·ter·lijk het; o -en hoe iets of iem eruitziet; voorkomen: iem met een gunstig ~
Bedankt voor de melding -> aanpassing is al onderweg
Morgen doe je Taal > Pakketten > update taalpakketten en het is aangepast.